Hoeveel soorten heb je daar nou nog in?
Over mossen en het maken van een Nederlandse mossenatlas
Hans de Bruijn
`Mag ik ook op de foto?’ is een van de veelgestelde vragen als je op een willekeurige plaats in Nederland mossen loopt te kijken. Het verschil tussen een loep en een camera is niet iedereen even bekend. Prettiger is het dan ook, als iemand van een natuurvereniging je vraagt om iets over mossen te schrijven voor zijn site. Zoiets doe je graag, omdat het nog niet zo lang geleden is dat je zelf evenveel van mossen wist als de gemiddelde Nederlander, namelijk: helemaal niets.
Mossen. Niet te verwarren met korstmossen, die met mossen nog veel minder te maken hebben dan een hond met een zeehond en een paard met een nijlpaard. Mossen zijn (als wolfsklauwen, paardenstaarten, varens en dahlia’s) planten. Korstmossen zijn schimmels die in symbiose leven met een alg, een enkele keer met een bacterie. Noch de schimmel (een zwam), noch de alg (een protist), noch de bacterie (een, jawel! bacterie) zijn planten, en de symbiose is dat al helemaal niet. Mossen zijn als wolfsklauwen, paardenstaarten en varens sporenplanten. Ze verspreiden zich niet door middel van zaden, maar met sporen. Dat verschil is trouwens nog aardig wat ingewikkelder dan het lijkt. De bekende, als ze rijp zijn meestal bruine `bolletjes op steeltjes’ die je dikwijls aan mossen ziet, zijn geen bloempjes, maar sporenkapsels. Wolfsklauwen, paardenstaarten, varens en wat nog niet zo lang geleden `hogere planten’ werd genoemd, zijn vaatplanten. Ze hebben een vernuftig vaatsysteem om voedsel te transporteren naar plaatsen waar daar behoefte aan is. Mossen hebben zo’n vaatstelsel niet. Ze hebben ook geen wortels. Om niet vroeg of laat in zee te belanden, hebben ze wel hechtorgaantjes, `wortel-achtige’ rhizoïden. Mossen nemen over hun hele oppervlakte (in water opgelost) voedsel op, het transport gaat langzaam en van cel naar cel. Mossen kunnen het voortreffelijk stellen zonder een vaatstelsel, maar er zijn op deze manier wel grenzen gesteld aan hun afmetingen. Mossen zijn dus sporenplanten en de enige plantengroep die niet tot de vaatplanten behoort.
Kunt u daar nu iets aan zien? hoor je vaak vragen, en daar wordt dan mee bedoeld: iets over `het milieu’. Inderdaad zijn mossen door hun manier van voedselopname zeer gevoelig voor milieu-invloeden. In de diepste dalen van de verzwaveling, in de jaren ’70 en ’80, kwamen mossen in Nederland nauwelijks nog voor. Nu de SO2-uitstoot is verminderd, zijn de mossen `teruggekeerd’. Maar er schuilt een addertje onder het gras: de SO2-uitstoot (door vooral de industrie) is afgenomen, maar de stikstofuitstoot (door vooral verkeer, energiecentrales en huisbrand) is tegelijkertijd toegenomen. Men spreekt van mossen-`herstel’, maar de plaats van de vroegere soorten wordt vaak ingenomen door andere mossen, bijna altijd door stikstofminnaars. Het aanvankelijke enthousiasme over zeldzame soorten die `tot midden in de stad zelfs langs drukke wegen’ groeien is inmiddels getemperd: het zijn stikstofminnaars die op deze voedselrijke plaatsen juist afkomen en elders de zwakkere soorten verdringen. In Nederland komen een kleine zeshonderd mossoorten voor. Ongeveer de helft daarvan is min of meer ernstig bedreigd en staat op de rode lijst. Die zul je zelden of nooit tegenkomen. In de stadstaat Nederland vormt, naast de genoemde `vermesting’, biotoopvernietiging de grootste bedreiging, ook voor mossen. De verspreiding per spore gaat bij de meeste mossen snel en over zeer grote afstanden. De sporen, die volstrekt willekeurig in alle richtingen worden verspreid, zijn overal al aanwezig en wachten alleen op geschikte omstandigheden om uit te groeien tot mosplanten. Mossen reageren onmiddellijk op klimaatverandering. De `opmars’ van Spaanse mossoorten via Frankrijk en België is bijna op de voet te volgen. Het tijdstip van `aankomst’ (lees ontkieming) in Nederland is bijna op de maand nauwkeurig te voorspellen. Vooral de tegenwoordige zachte winters zijn gunstig voor mossen. De zomers, zolang die niet al te aanhoudend droog zijn, zijn van minder belang.
In 2007 komt er een (voorlopige) verspreidingsatlas uit van de Nederlandse mossen. Tot voor kort was bijna heel Zuidwest-Nederland een witte vlek op de mossenkaart. Inmiddels is de stad Rotterdam bekend gebied, en ook de Zuid-Hollandse eilanden beginnen geleidelijk gevuld te raken met stippen. Het aardige is, dat de inventarisatie van dit tot nu toe onbekende gebied grote verschuivingen laat zien in de vermeende verspreiding van de soorten. Ook bryologen (zo heten mossenspecialisten) hebben de neiging om schilderachtigheid te zoeken en steden en kleigebieden te mijden: daar worden geen mossen geacht te groeien. Ik kan u anders vertellen. Heel wat rode lijstsoorten onder de steenbewoners en soorten van kleigronden blijken helemaal niet zeldzaam noch bedreigd, maar domweg nooit opgemerkt, doordat iedereen, om het simpel uit te drukken, in Drente en op Ameland aan het zoeken was. En niet in Rotterdam of Ridderkerk. Dat is misschien begrijpelijk, maar het is tegelijkertijd ook uitermate bedenkelijk in een zo sterk verstedelijkt land als Nederland. Men onderzoekt de uitzonderingen en leidt daaruit de regels voor de rest van het land af. Afgezien daarvan vind ik het zelf interessanter, een `z’-je te vinden op een bedrijventerrein in Pernis dan een `zzz’-je in Voornes Duin waarvan al tientallen jaren bekend is dat het daar staat.
Hoe het met de Ridderkerkse mossen staat, kan ik niet zeggen. Ik heb maar twee km-hokken bekeken, waarvan één slechts gedeeltelijk: het `Gorzenhok’ en het `Huys ten Donck-hok’. Het laatste zonder het genoemde Huys, omdat de vergunning op zich laat wachten. In het eerste hok heb ik 53, in het tweede (gedeeltelijke) hok 47 soorten aangetroffen. Dit zijn ongeveer de aantallen die gebruikelijk zijn in enigszins afwisselende gebieden in de Randstad: wat groen, wat water, wat menselijke omgeving, wat ruderale rommel. Ter vergelijking: in de stad Rotterdam is het gemiddelde per hok ongeveer 40 soorten, langs de Oude Maas kan het aantal oplopen tot tegen de honderd. Ook in dit kleine stukje Ridderkerk heb ik een aantal zeldzame soorten aangetroffen. Langs de Noord groeien grote hoeveelheden Gesnaveld boogsterrenmos (Plagiomnium rostratum). Dat is gebruikelijk langs natuurlijke oevers van getijdenrivieren. Hier is, als zo vaak, niet de soort, maar de biotoop zeldzaam. In de grienden komt Staafjesiepenmos (Zygodon conoideus) voor. Gesloten kleimos (Tortula protobryoides) is zo’n over het hoofd geziene `zeldzaamheid’ die groeit op plaatsen waar men meestal zijn neus voor ophaalt: een ruderaal terreintje langs de Benedenrijweg, op een steenworp afstand van Huys ten Donck. De soort is zeldzaam en staat op de rode lijst (BEdreigd, toe maar!), maar op talloze soortgelijke plaatsen op IJsselmonde, Voorne-Putten en in de Hoeksche Waard, zelfs midden in de Europoort kom je het tegen. Het mos is cleistocarp, de sporenverspreiding is dus vooral effectief over zeer korte afstand. Vind je er met andere woorden één, dan vind je er duizend, en dat was ook op dit onooglijke stukje het geval.
Mossenstudie heeft de naam `moeilijk’ te zijn. Mensen die zich zowel met mossen als met paddenstoelen bezighouden, hebben mij echter regelmatig verzekerd dat de problemen met paddenstoelen vele malen groter zijn dan die met mossen. Overigens: niemand dwingt niemand om tot de bodem te gaan. De vormenrijkdom van de plantjes is bijzonder groot, wat in de eerste plaats te wijten is aan zéér lange, grillige en nauwelijks bekende evolutielijnen. Mossen groeien bijna overal, je hoeft er niet ver voor te gaan, sterker: je kunt vlak voor je deur misschien de eerste zeldzaamheden al aantreffen. Ikzelf vind het aardig om naar iets te kijken waar iedereen aan voorbij loopt. Verder vind ik de afmetingen een plus: een mos kan me niet klein genoeg zijn. Mijn favoriet heette tot voor kort Dwergkleimos (inmiddels is het Wintermos geworden). Klei alweer, alweer staat het op de rode lijst en alweer vind je het overal, als je maar zoekt… op klei.
Wie meer wil weten over mossen (of over korstmossen) moet eens rondneuzen op www.blwg.nl, de webstek van de Bryologische en Lichenologische Werkgroep. (De lichenologen zijn de korstmos-kundigen, waartoe ik zelf niet behoor.) Een uitstekend boek voor (absolute) beginners is de Veldgids Mossen (van Dort et al., Stichting Uitgeverij KNNV). In geen enkele taal ken ik een boek dat zo toegankelijk is en zo mooi geïllustreerd (met van ieder mos zowel een tekening als een foto).
Een volkomen onbekende in het mossenwereldje meldde onlangs op de BLWG-website een vondst van Groot touwtjesmos, in Nederland een vrij grote zeldzaamheid. De vondst werd nagetrokken en bleek te kloppen. Mossen moeilijk? Soms, maar niet altijd, blijkt weer.