Ruud Versijde
Aan zout water hebben insecten een broertje dood, in zee zul je geen (levend) insect aantreffen, in zoet water daar in tegen miegelt het van de zespooters.
Goed beschouwd moeten we libellen tot de waterdieren rekenen, afhankelijk van de soort leven ze 1 tot 5 jaar in het water en slechts enkele weken er boven. De meeste libellensoorten leggen hun eitjes in het water waarbij de ene soort ze gewoon in de vlucht maar ergens laat vallen, anderen vliegen langzaam over het wateroppervlak en laten op geschikte plekken hun ei legapparaat in het water zakken, soms blijft het mannetje het vrouwtje bewaken door in haar buurt mee te vliegen of wat je veel vaker ziet zit hij aan haar vast. Weer andere soorten zoeken een stengel van een waterplant en kruipen dan helemaal onder water, ook hierbij wordt soms het aangehechte mannetje meegenomen. Er zijn uitzonderingen op het water eieren leggen: Het vrouwtje van de blauwe glazenmaker legt ze op de kant tussen de oeverplanten. Nog aparter is de houtpantserjuffer, haar eieren vinden we op taken van bomen en struiken die boven het water hangen.
De ruggezwemmer is een echte tegenvoeter,deze waterwants leeft in de omgekeerde wereld. Zodra deze wants niet zwemt of zich aan bijvoorbeeld een waterplant vast houd valt hij omhoog, maar komt weer op z’n pootjes terecht aan de onderkant van de waterspiegel. Daar aangekomen kan hij net zo schaatsen als de schaatsenrijder (ook een wantsensoort) aan de bovenzijde van het wateroppervlak. Soms komen ze elkaar tegen aan weerszijde van de waterspiegel. Dat lijkt mij nogal schrikken voor de schaatsenrijder die plotseling in plaats van z’n eigen ranke verschijning wordt aangegrijnsd door een veel plomper en hoekiger spiegelbeeld. Alle zwemmende dieren zijn op de rug donkerder dan op de buik, op die manier vallen ze van boven niet zo op in het donkere water en van onderen vallen ze grotendeels weg tegen de lichte lucht. Hier zien we hoe de uitzondering de regel klinkend bevestigd, want de ondersteboven levende ruggezwemmer (ook wel bootsmannetje genoemd) is op de buik donker en op de rug licht gekleurd.
Toen ik nog een slootaquarium had, zaten daar vaak duiker ofwel zwem-wantsen in. Fraaie gestroomlijnde zeer snel zwemmende beestjes, een heel verschil met familiegenoten op het land die er vaak uit zien als miniatuurtanks met hun hoekige verschijning. Het leuke van duikerwantsen is ook dat ze als het donker is op zomeravonden boven het water komen en gaan sjirpen, het was net of het aquarium plots wordt bewoond door sprinkhanen. Minder algemeen en mede door hun rustige levenswijze worden de staafwants en de waterschorpioen zeel minder vaak gezien. Deze wantsensoorten hebben een lange adembuis. Een soort snorkel die ze in staat stelt lucht te ademen van het oppervlak, dus zonder steeds naar boven te hoeven zwemmen (of te ploppen ingeval van de ruggezwemmer). Zo wachten ze rustig op een langskomende prooi om die, zoals het wantsen betaamd, uit te kunnen zuigen.
Behalve deze onderwaterwantsen zijn er ook oppervlakte bewonende soorten. Op iedere fatsoenlijke vijver zijn wel schaatsenrijders te zien die hun naam eer aan doen met hun sierlijke manier van voortbewegen. Veel onopvallender en trager is de vijverloper,deze ziet er uit als een speld op pootjes en glijdt niet maar loopt over het water.
Op het land leeft hier en daar in oude eikenbossen een “enorme” kever het genaamd het vliegend hert. Maar ook het water kent zo’n reus, de spinnende watertor, ook wel pikzwarte waterkever genoemd. Qua afmetingen ontlopen de beide kevers elkaar niet veel, tenminste als je van een vliegend hert die idioot grote kaken niet mee rekent. Het vliegend hert is jammerlijk zeldzaam, ook met de spinnende watertor ging het lange tijd niet best. Maar dank zij het weer schonere water kan je hem tegenwoordig op vele plaatsen zijn gracieuze zwemslag weer zien maken. Als larf is het net zo’n geduchte rover als een libellelarf of die van de geelgerande waterkever. De volwassen kever eet vrijwel vegetaties, voornamelijk levend van half vergaan plantenmateriaal.
Er zijn ook spinnen die aan het water gebonden zijn zoals de mooie “gerande oeverspin”. Dit grote beest (voor een europese spin) zit meestal op een blad te wachten op een passerende prooi. Ziet de spin iets eetbaars dan rent hij er over het water naar toe. Deze grote oeverspin kan grote prooien bemachtigen zelfs visjes met het formaat van een stekelbaars. Wordt ze zelf bedreigd dan schiet ze vaak even onder water. Er is een spin die het bonter maakt, deze leeft onder water. Deze spin heet (jazeker) waterspin. In plaats van een web of vangtrechter te weven knutselt deze een duikklok in elkaar, hierin wordt een luchtbel bewaard. Regelmatig pendelt de spin naar het oppervlak om verse lucht te halen voor z’n bel. In de klok gezeten kan hij voelen of er een prooi in de buurt is, dan slaat hij met een giftige beet toe en neemt het slachtoffer mee de duikklok in.